Meer nog dan een plek te zijn voor broederlijke betrekkingen is volgens de Regel de monastieke gemeenschap een oord van geestelijke strijd waarvan men de felheid niet moet overschatten maar ook niet onderschatten. Vaak onopgemerkt, steeds persoonlijk, is het een zaak voor ons allen, niet dat het voor allen hetzelfde is maar omdat iedereen er op zijn beurt mee wordt geconfronteerd omdat de kloostergemeenschap een lichaam is, een « kleine Kerk ».

»Als één lichaamsdeel lijdt, dan lijden ook alle overige lichaamsdelen mee. Als één lichaamsdeel wordt geëerd, dan verblijden ook alle andere zich hierover

(1. Korintiërs 12,26)

De monnik weet dat zijn kloostergemeenschap, zijn broeders, zijn moeilijkheden – voor zover hij deze niet ontvlucht – de kweektuin zullen worden voor zijn vooruitgang. De dagelijkse lasten en beslommeringen kunnen op die manier een onverwachte moed doen ontluiken die gerijpt is, zonder dat men deze zelf heeft gecultiveerd. Degene die zijn roeping koestert zal er ook volgaarne voor strijden om de onuitsprekelijke tederheid en liefde jegens de Heer te doen groeien… en opdat hij deze tederheid, die nog verborgen is onder de hardheid van zijn karakter, met zekerheid kan ontmoeten, een mannelijke maar krachtige tederheid voor een leven als broeders. Geen beschermende tederheid zoals voor een kind. Geen gemakzuchtige, geruststellende zoethoudertjes. Een waakzame aanwezigheid die veel verwacht van de ander, stelt hoge eisen maar geeft evenzeer wat ze geven kan, ja, zij geeft vooral.

« Ten slotte, broeders, weest blijde, bevestigt elkander en spoort elkander aan. Weest eensgezind en leeft in vrede en de God van liefde en vrede zal met u zijn. »

(2. Korintiërs 13, 11)